Vaktermen binnen de architectuur.

Hier vind je een overzicht van veel gebruikte termen binnen de architectuur.  Wat betekenen ze precies.
Op alfabetische volgorde tonen we een lijst met verschillende vaktermen met een korte uitleg daarachter. 


A B E G H I   J   K L O P  R  S  T   U  W   X   Y  Z


A

  • Achtergevel – De achterzijde van een gebouw, vaak minder representatief dan de voorgevel.

  • Ambachtelijk bouwen – Traditionele bouwwijze met handmatig vakmanschap.

  • Atrium – Open ruimte of lichtschacht binnen een gebouw, vaak overdekt.

B

  • Baksteen – Gebakken kleiblokken, veelgebruikt bouwmateriaal in metselwerk. 

  • Balkon – Uitstekend platform aan een gevel, vaak met een balustrade. 

  • Basement – Onderbouw of sokkel van een gebouw, vaak visueel zwaarder uitgevoerd. 

  • Beplating – Bekleding van gevels of daken met metalen, kunststof of houten platen. 

  • Beton – Bouwmateriaal van cement, zand, grind en water; zeer duurzaam en veelzijdig.

C

  • Capitool – Kopstuk van een zuil, onderdeel van klassieke bouwordes.

  • Console – Uitspringend element dat steun biedt aan een balkon, boog of lijstwerk.

D

  • Dakgoot – Goot langs het dak om regenwater af te voeren.

  • Domotica – Toepassing van slimme technologie in gebouwen (automatisering van functies).

E

  • Entresol – Tussenvloer tussen begane grond en eerste verdieping, vaak halfhoog.

  • Erker – Uitbouw aan een gevel met ramen, vaak over meerdere verdiepingen.

F

  • Funderingsplaat – Vlakke betonnen plaat waarop een gebouw rust, verdeeld het gewicht.

G

  • Gevel – Buitenwand van een gebouw, meestal met nadruk op esthetiek.

  • Grondplan (plattegrond) – Tekeningen op schaal van een gebouw van bovenaf.

H

  • Houtskeletbouw – Bouwwijze waarbij de dragende structuur uit hout bestaat.

I

  • Isolatie – Materiaal en technieken om warmte, kou of geluid tegen te houden.

K

  • Kolom – Verticale dragende structuur, vaak rond of vierkant.

  • Kroonlijst – Uitstekend horizontaal element aan de bovenzijde van een gevel.

L

  • Lichtstraat – Rijtje dakvensters of glazen overkapping voor natuurlijk lichtinval.

  • Luchtboog – Boogconstructie buiten het gebouw die de druk van gewelven opvangt (gotiek).

M

  • Modernisme – 20e-eeuwse bouwstijl gericht op functie, eenvoud en nieuwe materialen.

N

  • Nok – Het hoogste punt waar twee dakvlakken elkaar raken.

O

  • Oriëntatie – Ligging van een gebouw ten opzichte van zon, windrichting en omgeving.

P

  • Pilaster – Decoratief, plat tegen de muur geplaatste zuil.

  • Plafond – Binnenzijde van een verdiepingsvloer of dak, vaak afgewerkt met pleister of panelen.

  • Prefab (prefabricatie) – Bouwdelen die in een fabriek worden gemaakt en op locatie gemonteerd.

R

  • Renovatie – Ingrijpende verbetering of vernieuwing van een bestaand gebouw.

  • Rondboog – Halfronde boog, typisch voor romaanse en klassieke architectuur.

S

  • Schil – De buitenste laag van een gebouw (zoals muren, ramen en dak).
  • Spant – Dragende constructie voor het dak, meestal van hout of staal.
  • Steiger – Tijdelijke constructie voor bouw- of onderhoudswerkzaamheden aan gevels.

T

  • Timpaan – Driehoekige gevelbekroning boven een ingang, vaak met reliëf of beeldhouwwerk.

  • Travee – Bouwkundig onderdeel tussen twee verticale dragende elementen (zoals zuilen).

V

  • Vakwerk – Constructietechniek met houten raamwerk opgevuld met ander materiaal.

  • Verdieping – Niveau in een gebouw boven de begane grond.

  • Vide – Open ruimte in een verdieping die visueel contact geeft met een lagere etage.

  • Voorgevel – De representatieve voorkant van een gebouw, vaak met ingang.

  • Vormgeving – De manier waarop architectonische elementen visueel worden uitgewerkt.

Z

  • Zijbeuk – Zijgang in een kerkgebouw, naast de hoofdbeuk (meestal in basiliekvorm).